
Annemie Halsema is werkzaam als universitair hoofddocent filosofie aan de Vrije Universiteit, een baan die ze combineert met een Socrates hoogleraarschap aan de Universiteit Leiden. Ze is opgegroeid in Loon op Zand. Haar ouders, afkomstig uit grote gezinnen in een katholieke enclave in Groningen, hadden afstand genomen van het katholicisme, maar hun sociale betrokkenheid was groot. Haar moeder was daarbij een proto-feministe in haar wens om als gezinsverzorgster te blijven werken, ook om economisch onafhankelijk te zijn. Vanuit deze achtergrond ging Annemie Halsema op achttienjarige leeftijd sociologie studeren in Tilburg – onder meer bij Anton Zijderveld – waar ze al gauw deel uitmaakte van de zogenaamde polsoc groep [politieke sociologen groep]. In 1984 startte ze daarnaast een studie filosofie, op zoek als ze was naar verdieping en intellectuele uitdaging. Na haar afstuderen, op een gecombineerde scriptie voor sociologie en filosofie over identiteit en differentie, werkte ze een tijdje in de vrouwenhulpverlening, maar liefde voor diepgravende analyses was toch primair. Ze kreeg een promotieplaats aan de filosofische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, waar ze ook een aantal jaren als docent vaardigheden werkzaam was.
Ze promoveerde in 1998 bij Maarten van Nierop en Rosi Braidotti op een proefschrift over het denken van Luce Irigaray, getiteld Dialectiek van de seksuele differentie (Boom 1998). Irigaray stelt, op basis van de Lacaniaanse psychoanalyse, dat het vrouwelijke zich nog niet kan uitdrukken. In de huidige door ‘de wet van de vader’ bepaalde orde kan het vrouwelijke zich slechts uiten zoals die orde het heeft verwoord, verbeeld, gesymboliseerd. Irigaray streeft ernaar om de filosofie, of breder de symbolische orde, te herschrijven: verandering van het taalsysteem en vertogen zoals de filosofie, die de neerslag vormen van eeuwen van sociale communicatie, is nodig om de sociale orde te veranderen zodat ook vrouwen een subject kunnen worden, op moreel, politiek en theoretisch niveau. Irigaray stelt dus dat er een onherleidbaar en onoverkomelijk verschil bestaat tussen de geslachten dat eerst nog uitdrukking moet krijgen. Zij wijst daarvoor niet naar al bestaande wezenlijke verschillen tussen mannen en vrouwen, maar ze wijst vooruit: haar oproep tot seksuele differentie is een politiek pleidooi, dat inhoudt dat we loskomen van verstarde gender categorieën. Voor Annemie Halsema zet Irigaray hiermee al een eerste stap op weg naar hedendaagse discussies, met Judith Butler en anderen, over een mogelijke veelvoud van geslachten.
In haar recente oratie heeft Halsema een nieuw onderzoeksprogramma uiteengezet rondom gender, of ‘geslacht’ – een term die ze prefereert. In aanvulling op Butler en anderen wil zij ingaan op het proces van de individuele verwerving van een geslachtelijke identiteit. In plaats van de gangbare tweedeling sekse-gender (biologie en sociaal-culturele dimensie), moeten we volgens haar drie componenten onderscheiden namelijk lichaam, persoonlijke identiteit en sociale omgeving. Tussen elk van deze componenten onderling kunnen spanningen ontstaan, zoals bijvoorbeeld wanneer iemands lichaamsbeleving niet strookt met de toegeschreven identiteit maar ook niet met de zelfervaring. De theorie van Butler gaat over de manier waarop ons geslacht tot stand komt komen in een performatief proces van aan- en herhaling van sociale normen. Maar er is ook nog zoiets als een narratieve persoonlijke identiteit, om een term van de filosoof Paul Ricoeur te gebruiken. Volgens hem is identiteit iets dat wordt geconstitueerd in een levensverhaal. Dat verhaal geeft een samenhang aan gebeurtenissen in het leven. In het verlengde hiervan stelt Halsema een hermeneutische benadering voor van ‘geslacht’, waarbij een nadruk ligt op betekenisgeving door de mens, inclusief het ‘verstaan van ons zelf en van ons lichaam’. Geslachtelijke identiteit komt dan naar voren als een levensverhaal, waarbij ook ruimte is voor een zelfontwerp: we zijn niet alleen bepaald door sociale orde en taal, maar verhouden ons daartoe, en kunnen – gevormd als we zijn door de sociale context – zelf weer betekenissen toevoegen.
Haar twee zussen en zijzelf leven in verschillende vormen van verwantschap: met zowel biologische als niet-biologische kinderen, wit en gekleurd, en met partners van zowel hetzelfde als van een ander geslacht. Thema’s van feminisme en genderstudies, zoals seksuele differentie en fluïditeit van gender- en verwantschapsrollen, zijn dus geen abstracties voor Halsema maar geleefde werkelijkheid. Zelf heeft zij een cisgender identiteit, zo stelt ze, waarin haar zelf-opvatting en de aan haar toegeschreven geslachtelijke identiteit samenvallen. Maar haar utopie is dat ieder mens kan putten uit een veelheid van mogelijkheden om de eigen geslachtelijkheid en seksualiteit vorm te geven en daaraan ook nieuwe te kunnen toevoegen. Daarmee wordt geslachtelijkheid tot een dimensie die extra kleur geeft aan het bestaan, in plaats van een alles bepalend en beperkend keurslijf.
Met haar project van een filosofie van geslachtelijke identiteit, dat in feite een hele hernieuwde doordenking van de westerse cultuur behelst, hadden haar mannelijke collega’s aanvankelijk niet veel op. ‘Directe uitsluiting door collega’s heb ik veel meegemaakt. Ik paste nergens bij. Maar internationaal kreeg mijn werk veel waardering vooral in de VS, bijvoorbeeld in de Ricoeur Society. Ik heb ook veel samengewerkt – dingen opgericht, conferenties georganiseerd enzovoort – met vrouwelijke collega’s, uit de landelijke filosofische vrouwengroep en de International Association of Women Philosophers (IAPh). Maar genegeerd worden door leidinggevenden bleef een probleem.’
In haar huidige onderzoek naar de interacties tussen lichaam, persoonlijke identiteit en sociale omgeving, komen al haar interesses samen. ‘Altijd werd ik heen en weer geslingerd tussen mijn abstracte metafysische interesse en een gevoel van noodzaak om de theorie maatschappelijk relevant te maken. Dit bleven voor mij altijd twee polen. Nu richt ik me op een combinatie van de vakwetenschappen en filosofie, in de vorm van een zogenaamde empirische filosofie. Ook werk ik veel met interviews. Daarmee kom ik dicht op de werkelijkheid en dit sluit aan bij mijn interesse om iets maatschappelijks relevants te doen – al was het maar door bij te dragen aan de pogingen van transmensen om ruimte te creëren in de samenleving voor hun ervaringen en zelfontwerp
